Wijsgerige Antropologie

Hoe Spinoza over de mens denkt is ongeveer even ingewikkeld als hoe hij over God denkt. Weer heb ik me op dit vraagstuk gestort en ik ben hopelijk weer tot de juiste (adequate?) conclusie gekomen. De mens bestaat uit noodzakelijkheid, die volledig afhankelijk is van het totaal waarin zij leeft. Er kan ook in plaats van de mens ook ‘alle dingen’ worden gezegd, in de bovenstaande zin.
 
Alles maakt dus deel uit van een geheel, wat hij de Natuur, het Ene noemt. Alles kan hieruit worden herleid. Wat niet in de natuur kan voorkomen kan ook niet uit God zijn. Niet kan buiten God bestaan, want God is de Natuur en de Natuur is het bestaan. God is de schepping zelf. De mens is een deel van het geheel natuur en heeft twee verschijningsvormen; denken en uitgebreidheid. Spinoza maakt geen onderscheid tussen deze twee verschijningsvormen en zegt dat deze te herleiden zijn uit God. Er is maar één substantie, lichaam en geest zijn één in God.
 
Zijn monistisch idee over de mens roept al meteen vragen op: hoe wordt het dan verklaard dat de mens zich kan onderscheiden van alle andere wezens doordat zij een geest bezit? Als alle dingen op aarde deel zijn van een groot geheel en noodzakelijkerwijs bestaan, zijn wij niet anders dan bijvoorbeeld een rots. Dus dat de mens uit minimaal twee substanties, lichaam en geest bestaat.
Spinoza beantwoord deze vraag met de gedachte dat de uitgebreidheid (lichamelijke) en het denken (geestelijke) twee verschijningen zijn van de Natuur en hieruit zijn te herleiden. De voorbeelden die hierbij werden gegeven gingen over euclidische en cartesiaanse wiskunde die wel afzonderlijk van elkaar kunnen bestaan en dezelfde betekenis hebben, maar niet door elkaar kunnen worden gebruikt omdat het dan niet te begrijpen is. Zelf kon ik me een makkelijker voorbeeld herinneren uit een van de lessen. Als je een schilderij ziet kan je twee dingen zien. Een verzameling van kleuren of een afbeelding. Deze vergelijking in niet geheel juist met wat Spinoza bedoeld, maar anders zou ik het niet kunnen beschrijven.
 
Spinoza zegt ook dat alle voorstellingen bestaan in God, als modificaties van zijn denken. Sommige modificaties bestaan ook in de menselijke geest . Spinoza zegt daarom dat onze voorstellingen in God bestaan voor zover hij de menselijke geest vormt. Omgekeerd zijn onze eigen voorstellingen, aangezien God adequate kennis van alles bezit, adequaat voor zover wij delen in het oneindige verstand. Met adequaat bedoelt Spinoza volgens de werkelijkheid.
Ook zegt Spinoza: “Hoe adequater mijn denkbeelden zijn, hoe meer ik boven mijn eigen eindige conditie uitreik naar de goddelijke essentie waarvan ik een modus ben”. Hij was rationalist en zag dus via het verwerven van de adequate kennis het bereiken van het begrijpen van de noodzakelijkheid van ons bestaan.
 
Ook over het feit dat Spinoza het bestaan van de mens een noodzakelijkerwijs bestaan noemt kunnen wij enige vragen stellen. Als alles wat wij doen uit noodzaak voorkomt, dan hebben wij geen vrije keus en wat doen wij hier dan en hoe zit het met onze wil? Heeft het woord doen dan enige betekenis voor de mens? Zouden wij dit niet moeten vervangen door het woord moet ? Wij zijn een voorbijgaand ding, zoals een steen of een tafel, van God zonder individualiteit of afhankelijkheid. Wij hebben geen keuzemogelijkheid, omdat wij alles noodzakelijkerwijs uitvoeren.
 
Maar Spinoza zegt juist dat: “de mens vrij handelt, die overeenkomstig de noodzakelijkheid van zijn eigen natuur handelt, niet gedwongen door enige oorzaak van buiten”.
Spinoza, rationalist zijnde, is er natuurlijk van overtuigd dat de natuur van de mens een redelijke natuur is. De mens= een redelijk wezen. Een mens is vrij wanneer hij naar zijn natuur handelt. En dat is volgens Spinoza op rationele wijze, en dus niet op emotionele wijze. Leeft men op emotionele wijze (men kan met zijn rede/verstand zijn emoties niet beheersen) dan is men lijdend, leeft men op rationele wijze dan is men een actief, gelukkig mens.